
Jurisprudentie
BJ3076
Datum uitspraak2009-07-01
Datum gepubliceerd2009-07-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/3470 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/3470 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanknopingspunten voor het oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist zou zijn. Meer in het bijzonder bestaat ook naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval geen grond om aan te nemen dat een urenbeperking aangewezen moet worden geacht. Ook de grief van appellante dat (de toepassing van) het gewijzigde artikel 9, onder a, van het Sb, in strijd moet worden geacht met artikel 18, eerste lid, van de WAO, kan de Raad niet volgen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 29 december 2008, LJN BH0867, waarin hij heeft geoordeeld dat een schatting, die is gebaseerd op artikel 9, onder a, van het Sb, zoals deze bepaling luidt vanaf 1 oktober 2004, een voldoende reëel karakter heeft en niet in strijd is met artikel 18, eerste lid, van de WAO. Hetgeen namens appellante in de onderhavige procedure is aangevoerd heeft de Raad niet tot een gewijzigd oordeel gebracht.
.
Uitspraak
08/3470 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 mei 2008, 06/5290 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juli 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.S.C. Hes, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde, mr. Hes, en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft zich op 10 oktober 2002, toen zij in het genot was van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, ziek gemeld met rugklachten. Aan haar is vervolgens een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling in verband met de wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Sb) per 1 oktober 2004 is appellante op 3 november 2005 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze achtte haar niet geschikt voor zwaar rugbelastende arbeid en voor arbeid op hoogtes en heeft een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op 1 december 2005 rapport uitgebracht, waarna bij besluit van 2 december 2005 de uitkering is ingetrokken met ingang van 3 februari 2006.
2. Nadat een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige rapport hadden uitgebracht heeft het Uwv bij besluit van 24 mei 2006, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 december 2005 gegrond verklaard en de uitkering met ingang van 3 februari 2006 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
3.1. Tegen het besluit van 24 mei 2006, hierna: het bestreden besluit, heeft appellante beroep bij de rechtbank ingesteld. Zij heeft daarbij onder meer aangevoerd dat de beperkingen die voortvloeien uit haar rugpijn en de daaruit voortvloeiende slaapproblemen zijn onderschat en dat een urenbeperking noodzakelijk is. Voorts is namens appellante aangevoerd dat de schatting uiteindelijk berust op drie functies, die tezamen slechts dertien arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Volgens het vóór 1 oktober 2004 geldende Schattingsbesluit zouden deze functies te weinig arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Echter, sedert de wijziging per deze datum van artikel 9, onder a, van het Sb kan de schatting worden gebaseerd op in totaal negen arbeidsplaatsen in heel Nederland, die zijn opgenomen in het Claim Beoordelings- en BorgingsSysteem (CBBS). Appellante is er niet van overtuigd dat de in het CBBS opgenomen functies algemener zijn en vaker voorkomen dan de functies die waren opgenomen in het voorheen gebruikte Functie Informatie Systeem en zij is van mening dat een dergelijke schatting geen realiteitswaarde heeft. Het gewijzigde artikel 9, onder a, van het Sb komt hiermee in haar ogen in strijd met artikel 18, eerste lid, van de WAO.
3.2. De rechtbank heeft het beroep in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft, kort gezegd, de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het betoog van appellante dat geen sprake is van een reële schatting verworpen.
4.1. Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft in hoger beroep verwezen naar haar in eerste aanleg aangevoerde grieven.
4.2. Het Uwv heeft in verweer verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanknopingspunten voor het oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist zou zijn. De Raad kan zich geheel verenigen met hetgeen door de rechtbank is overwogen, welke overwegingen de Raad tot de zijne maakt. Meer in het bijzonder bestaat ook naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval geen grond om aan te nemen dat een urenbeperking aangewezen moet worden geacht.
5.2. Ook de grief van appellante dat (de toepassing van) het gewijzigde artikel 9, onder a, van het Sb, in strijd moet worden geacht met artikel 18, eerste lid, van de WAO, kan de Raad niet volgen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 29 december 2008, LJN BH0867, waarin hij heeft geoordeeld dat een schatting, die is gebaseerd op artikel 9, onder a, van het Sb, zoals deze bepaling luidt vanaf 1 oktober 2004, een voldoende reëel karakter heeft en niet in strijd is met artikel 18, eerste lid, van de WAO. Hetgeen namens appellante in de onderhavige procedure is aangevoerd heeft de Raad niet tot een gewijzigd oordeel gebracht.
6. Hetgeen in 5.1 en 5.2 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
7. De Raad ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009.
(get.) H. Bolt.
(get.) I.R.A. van Raaij.
EV